* 13 juli 2014 *
De begraafplaats wordt beschaduwd door hoge Eucalyptus bomen. Het onkruid tussen de grafzerken staat hoog. Het geheel wordt omzoomd door Hibiscus-planten, Oleander-struiken en palmbomen. De bleek-roze gekleurde Murad Reis-moskee met bijbehorende witte minaret ligt er stilletjes bij.
Ik ben aangekomen bij de Turkse begraafplaats van de stad Rhodos, die ik wil bezichtigen omdat ik nieuwsgierig ben naar de plaats waar de Britse schrijver Lawrence Durrell in de jaren ’40 woonde. Hier op dit terrein, dat het midden houdt tussen begraafplaats en tuin, huurde hij gedurende twee jaar een huisje.
De schrijver had een deel van de oorlogsjaren in Caïro doorgebracht. Voorjaar 1945 keerde hij terug naar zijn geliefde Griekenland om op het eiland Rhodos – na de oorlog door de Britten bestuurd – aan het werk te gaan als Information Officer voor de Britse overheid. De Britten moesten Rhodos als het ware op orde brengen en klaarstomen voor de aansluiting bij Griekenland, hetgeen in 1948 gebeurde.
Het Rhodos dat hij aantrof was verre van gezellig: het grootste deel van de bevolking was gevlucht, vervallen huizen en gebouwen achterlatend. Degenen die waren gebleven, leden aan ondervoeding. Er was geen publiek transport, het eiland lag vol mijnen en de armoede was groot. Alle katten van het eiland waren verdwenen, opgegeten tijdens de hongersnood van de Tweede Wereldoorlog.
Durrell zou uiteindelijk van 20 mei 1945 tot 10 april 1947 op dit eiland wonen, samen met ‘dark-eyed E’, zijn nieuwe Joods-Egyptische geliefde Eve Cohen.
De vaalblauwe deur naar de begraafplaats – die grenst aan het rechthoekige Koundouriotou-plein – staat half open. Ik duw de deur verder open en loop het terrein op, me afvragend of ik wel op de juiste plek ben. In de schaduw van de bomen, naast een van de eeuwenoude kleine Turkse gebouwen, zitten een paar bejaarden. Wonen zij hier? Zijn ze Grieks of Turks? Ze groeten me in het Grieks en lijken het niet raar te vinden dat ik hier loop.
De gebouwtjes die her en der op het terrein staan, hebben allemaal een koepelvormig dak. Het blijken mausolea te zijn, waar de hoogwaardigheidsbekleders en andere belangrijke personen begraven liggen.
Alles is even onderkomen. De graven liggen er vervallen bij. De prachtige grafstenen staan scheef, zijn gebroken of omgevallen. Ook de Murad Reis-moskee in de hoek – genoemd naar de admiraal uit de 16e eeuw, die het Turkse leger leidde bij de inname van Rhodos – is verwaarloosd.
In de reisgids die ik hier in de stad kocht, geschreven door de op Rhodos wonende Nederlander Erik Bruns, lees ik dat deze plek ooit een tekke was, een islamitische rustplaats. Dit religieuze complex van moskee, graftombes, gastenverblijven, keuken en studieruimtes – ook wel külliye genoemd – was driehonderd jaar lang de residentie van de sjeik van de Derwisjen. De laatste sjeik overleed in 1974, dus zo lang is het niet geleden dat de Turkse inwoners van deze stad hier hun rust zochten.
Durrell woonde eerst in een nabijgelegen hotel. Hij had de begraafplaats wel bezocht maar nog niet bedacht dat je er misschien ook kon wonen. “How often have I not been into the little churchyard behind the Mosque of Murad Reis? Then how is it that only today I saw the house which I would like to live in. It is buried in overhanging trees, and hidden in a triple circle of oleanders and rhododendrons; it consists of a tiny studio, bedroom and bathroom. That is all”. Dit lees ik later bij thuiskomst in Durrell’s boek over zijn jaren op Rhodos, Reflections on a Marine Venus.
De extraverte Brit liet er geen gras over groeien; hij zorgde snel voor een ontmoeting met de mufti en mocht het onderkomen van hem huren. Hij noemde zijn kleine paradijs Villa Cleobolus, naar de dichter uit de 6e eeuw voor Christus, een van de zgn. Zeven Wijzen, afkomstig van Lindos op Rhodos.
Eve richtte het huis in met plaatselijk keramiek, tapijten en kussens; vrienden waren behulpzaam met giften. Vele avonden werden doorgebracht aan de houten tafel buiten, onder de baobab-boom, wijn drinkend en discussiërend. Soms met z’n tweeën, maar vaak met andere ‘expats’.
Ook ik ontdek het huisje vreemd genoeg pas als ik al meer dan een half uur op de begraafplaats rondstruin. Het huis is geel geschilderd, en er zou een klein museum in huizen, maar ook dit gebouw ziet eruit alsof er in geen jaren iemand is geweest. “It is simply a match-box of a house, but its situation is more beautiful than anything I could have imagined possible so near to the ugly hotel”, voegde Durrell in zijn boek aan de beschrijving toe.
Dat kan ik beamen. Alhoewel het complex naast een drukke weg ligt, en het enorme nabijgelegen plein deprimerend oogt, is dit nog steeds een groene oase waarvan ook ik me kan voorstellen dat je hier zou kunnen wonen.
Durrell en Eve waren gelukkig in hun strogele villa. “They were the happiest two years of my life”, lees ik in zijn vele jaren later, in 1978, gepubliceerde boek The Greek Islands. “… Rhodos, where I spend such happy post-war years, locked into the secret garden of Murad Reis. I was indeed living in a Turkish cemetery of such beauty and silence that I often longed to die and to be sealed into one of those beautiful forms…”
Als ik na mijn bezoek de blauw-vale deur weer achter mij dichttrek, en nog eens omkijk, realiseer ik me dat ik iets totaal anders had verwacht. Dat de begraafplaats met bijbehorende moskee en Villa Cleobolus inmiddels een goed geconserveerd museum zouden zijn. Dat er een paar euro entree geheven zou worden, en dat ik daar alle in mijn boekenkast nog missende werken van Durrell zou kunnen kopen. Niets van dat al. Maar als ik verder loop over de boulevard, terug naar de oude stad, ben ik blij. Blij dat de Turkse tuin en begraafplaats er in feite nog precies zo bij liggen als Durrell ze bijna 70 jaar geleden aantrof.